Producten
Tinnen objecten waren in het
verleden gewone gebruiksvoorwerpen. In de 19de eeuw nam de productie hiervan
af en beperkte deze zich tot lepels, bordjes, beddenkruiken, thee- en koffiepotten
en vloeistofmaten. Later kreeg het tin zijn historische waarde en ontstond
de voorliefde voor het zogenaamde siertin. De firma Meeuws vervaardigde
dit oud-Hollands tinnen serviesgoed, zoals bier- en wijnkannen, theeserviezen,
kandelaars, schotels en schaaltjes. Zij gebruikte daar de oude bronzen
gietvormen voor. Het siertin was in de jaren '60 en '70 van de vorige eeuw
zeer populair. De kwaliteit van de producten van de firma Meeuws behoorde
toen tot de top. Meeuws leverde ook aan allerlei overheidsinstanties. Zo
vervaardigde zij onder meer de tinnen inktkokers voor de Eerste en Tweede
Kamer en materiaal voor het Vredespaleis en ministeries.
Merken
Evenals bij de zilversmeden gebruikelijk was, hanteerden tingieters ook een meesterteken om hun werkstukken mee te merken. Dit vormde een garantieteken van de tingieter, dat het product uit zijn werkplaats afkomstig was en van goede kwaliteit was. De firma Meeuws gebruikte als merkteken de Haagse ooievaar in een cirkel met rondlopend de firmanaam. In de loop van de tijd veranderde dit merk en zelfs bij de overgang in 1963 naar Metawa werd nog een nieuw merk geïntroduceerd.
De vormen in de collectie van
het museum zijn rond 1794 bijeengebracht door Jan Druy, tinnegieter in
de Hoogstraat 77, die ze vooral kocht uit de nalatenschap van Hendrik van
der Pol. Daarin zaten ook de vormen van diens vader Jan van der Pol. Het
is aannemelijk, maar niet bewezen dat Druy in staat was deze grote hoeveelheid
mallen bijeen te brengen omdat ze door de inzakkende markt wat makkelijker
beschikbaar kwamen. Zo waren er in 1800 nog twaalf meestertinnegieters
in Rotterdam, terwijl er in 1750 in de topjaren ongeveer dertig in Rotterdam
werkten.
Druy had een zoon en enkele
dochters, van wie er twee met tinnegieters trouwden: Johanna met de Rotterdamse
tinnegieter Reinier Rietstap en Petronella met de Hagenaar Johannis Meeuws,
die een leerling van haar vader was. Toen Jan Druy stierf zette zijn vrouw
Adriana de Bruyn de zaak enige jaren voort. Als bruidschat kreeg Petronella
de vormen mee, die tot 1963 in de familie zouden blijven in hun gieterij
in de Haagse Schoolstraat. In dat jaar werden zij door het museum aangekocht
van de heer J.A.F. van Adrichem van de Firma Meeuws & Zonen. Het geheel
van ongeveer 470 stuks is een uniek bezit, dat vermoedelijk geen tweede
voorbeeld in de Nederlandse museumwereld kent. De gesigneerde en gedateerde
vormen zijn in de bovenstaande tabel genoemd, maar daarnaast zijn er nog
honderden andere. Het moet een hele klus zijn geweest om in de werkplaats
een bepaalde vorm tevoorschijn te halen. Het totale gewicht van deze mallen
komt op ongeveer 1.800 kilo, waarvan de grootste losse exemplaren rond
de 90 kilo wegen. Het werk in een tingieterij kon letterlijk zwaar zijn
en het was goed gebruik dat de jongste leerjongens vooral het lichte giet-
en draaiwerk deden omdat ze nog niet sterk genoeg waren.